Herman was
een goede, trouwe mijnenspeurhond met een neus als geen ander. Altijd
zat hij braaf tussen de soldaten in het kamp. De mannen gaven hem
klopjes op zijn borst, die hij tevreden in ontvangst nam. Soms
vertelden ze hem verhalen. Hij begreep ze niet, maar luisterde
aandachtig. Hij sliep op een oude deken in de voorraadtent, die de
mannen al snel ‘Hermans tent’ hadden gedoopt. Herman was een
trotse hond. Hij wist dat de mannen hem nodig hadden, en hij hen.
In het
begin was alles rustig. Als hij op missie ging, voerde hij zijn taken
ernstig uit. Neus vooruit en staart strak in de lucht, als de vlag op
een tank. Meestal rook hij niets speciaals, soms ving hij wat vage
kruitsporen op.
Naarmate de
dagen verstreken, werd het drukker in het kamp. De mannen liepen luid
pratend en schreeuwend heen en weer. Herman rook benzine, zweet en
modder uit alle windstreken. Hij liep nieuwsgierig rond, keek vragend
omhoog, maar de mannen hadden geen tijd meer voor klopjes op zijn
borst. Wel mocht hij vaker mee op missie. Herman was blij dat hij kon
helpen.
Op een dag
kwam Herman met de mannen aan bij een groot grasveld. Herman voelde
dat dit een serieuze zaak was, dat merkte hij aan de manier waarop de
mannen tegen hem spraken. Ze gaven heldere commando’s en keken hem
indringend aan. Herman wist wat hem te doen stond. Hij sperde zijn
neusgaten wijd open en liep het veld op.
Meteen rook
hij een vage maar doordringende buskruitgeur vanuit de rechterkant
van het veld. Hij stak zijn neus naar voren, spitste zijn oren en
liep er behoedzaam op af. De mannen volgden hem op de voet, één van
hen met een groot piepend apparaat in de hand. Plotseling wist Herman
het zeker. Hier, daar en daar! Hij blafte luid. Hier, hier! De mannen
kwamen dichterbij, het apparaat begon te piepen en er klonken
opgewonden kreten. Terwijl ze voorzichtig begonnen te graven kreeg
Herman van ieder van hen een aai over zijn bol.
Zo hielp
Herman de mannen tientallen landmijnen op te sporen en onschadelijk
te maken. Hij was de held van het kamp. Maar het ging niet altijd
goed. Soms rook Herman zoveel tegelijk – konijnen, scherp geurende
klaprozen en vossendrolletjes – dat hij een mijn over het hoofd
zag. Zo verloor hij achtereenvolgens zijn linker achterpoot, een deel
van zijn kaak en zijn staart. Bovendien werd het steeds gevaarlijker
in zijn werkgebieden. Soms vlogen de kogels van alle kanten door de
lucht, vlak boven Hermans hoofd. Weg linkeroor. Bommen vielen,
stormen staken op, maar Herman ging door.
De mannen
hielpen hem er ook altijd weer bovenop. Hij kreeg wieltjes en rolde
het hele kamp door. Dat hij overal rondplaste omdat hij door alle
ontberingen incontinent was geworden, werd hem vergeven. Ook zijn
driftbuien, waarschijnlijk veroorzaakt door Posttraumatisch
Stresssyndroom, namen ze voor lief. ‘Och Herman,’ zeiden de
mannen, ‘het geeft allemaal niets. Je bent onze hond, onze
heldenhond. Wat moesten we zonder jou!’
Toen de
oorlog voorbij was, was bijna iedereen weg en het kamp nagenoeg
verwoest. Maar de dappere speurhond Herman was er nog, samen met één
dappere officier. De officier nam Herman mee naar huis en bouwde een
nieuwe tent voor hem in zijn achtertuin. Op de tent spijkerde hij een
bordje met in witte letters ‘Hermans tent’ erop. Van de Minister
van Defensie kreeg Herman een Oorkonde voor Uitzonderlijke Moed en
een hele grote kluif. Herman leidde nog jaren een blij grommend
bestaan.
Tekst:
Maite Karssenberg
Sculptuur:
Maria Roelofsen
vooraanzicht |
van onder af gezien |
van boven af gezien |
zijkant |
achterkant |
zijkant |
schuin van voren |
close-up |
Geen opmerkingen:
Een reactie posten